Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9182

Datum uitspraak2003-06-30
Datum gepubliceerd2003-07-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers202984 HA 03-434
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Werkgeefster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werknemer wegens gewijzigde omstandigheden, onder toekenning van de aanspraken van werknemer op basis van de geldende wachtgeldregeling, aangevuld met gegarandeerde aanspraken over de fictieve opzegtermijn en met gegarandeerde compensatie van voor werknemer nadelige wijzigingen in de OBU-regeling tot het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd. Werknemer bepleit afwijzing van het ontbindingsverzoek en maakt subsidiair aanspraak op een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule waarbij de C-factor op 2 wordt gesteld (..)


Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E sector kanton - locatie Zwolle zaaknr.: 202984 HA 03-434 datum : 30 juni 2003 BESCHIKKING OP EEN VERZOEK TOT ONTBINDING VAN DE ARBEIDSOVEREENKOMST in de zaak van: [WERKGEEFSTER], gevestigd te Zwolle, verzoekende partij, verder te noemen werkgeefster, gemachtigden mrs. P.J.M. van Wersch en D. den Heeten, advocaten te Nijmegen, tegen [WERKNEMER], wonende te Zwolle, verwerende partij, verder te noemen werknemer, gemachtigde mr. drs. E.L. Pasma, advocaat te Utrecht. De procedure De kantonrechter heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift met 11 producties en 4 nagezonden producties - het verweerschrift met producties 1 - 57c alsmede de in vier tranches nagekomen producties 58 tot en met 66. De mondelinge behandeling is gehouden op 16 juni 2003. Verschenen zijn: - werkgeefster bij mr. [X] en mw. [Y], leden van de Raad van Toezicht, bijgestaan door gemachtigden voornoemd - werknemer bijgestaan door zijn gemachtigde. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft werkgeefster de door de kantonrechter gevraagde informatie van het pensioenfonds toen toekomen bij brief van 24 juni 2003, aangevuld met garanties van de kant van werkgeefster. Het geschil Werkgeefster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werknemer wegens gewijzigde omstandigheden, onder toekenning van de aanspraken van werknemer op basis van de geldende wachtgeldregeling, aangevuld met gegarandeerde aanspraken over de fictieve opzegtermijn en met gegarandeerde compensatie van voor werknemer nadelige wijzigingen in de OBU-regeling tot het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, zoals neergelegd in de brief van werkgeefster d.d. 24 juni 2003. Subsidiair is werkgeefster bereid om, bij afstand van wachtgeldaanspraken door werknemer, een bedrag van € 291.677 bruto ineens te betalen: het voor rekening van werkgeefster komende deel van de wachtgeldregeling tot OBU per 1 april 2007. Werknemer wijst erop dat hij een voorlopig getuigenverhoor heeft geëntameerd dat op 7 juli a.s. zal plaatsvinden en waarbij hij diverse personen heeft opgeroepen om te worden gehoord op de vraag of werkgeefster het vooropgezette plan had hem van zijn functie te ontheffen. Hij bepleit primair afwijzing van het ontbindingsverzoek en maakt subsidiair aanspraak op een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule waarbij de C-factor op 2 wordt gesteld, zulks als aanvulling op de wachtgeldregeling, met aanvullende vergoeding van € 25.000 voor kosten van rechtsbijstand en € 5000 immateriële schadevergoeding. De beoordeling 1. Werknemer, thans 56 jaar, is vanaf 1 mei 1982 als psychiater in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) [werkgeefster], vanaf januari 2000 in de functie van voorzitter van de tweehoofdige Raad van Bestuur. Zijn salaris bedraagt € 10.692 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Dit laatste bestanddeel is volgens werkgeefster niet vast of overeengekomen. Vanaf 7 januari 2003 verricht werknemer geen werkzaamheden voor werkgeefster omdat hij situationeel arbeidsongeschikt is. 2.1 Werkgeefster wenst ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat werknemer zich op het standpunt stelt dat zijn relatie met de Raad van Toezicht (RvT) onherstelbaar verstoord is, en omdat hij na 29 januari 2003 ook niet meer heeft willen praten over mediation of een andere oplossing dan vertrek met een vergoeding. 2.2 De ontstane situatie is volgens werkgeefster het gevolg van tunnelvisie bij werknemer. In december 2001 heeft de RvT met hem besproken dat zijn medebestuurslid melding had gemaakt van problematische samenwerking. Dit heeft, hoewel beide bestuursleden aanvankelijk omstreeks februari/maart 2002 berichtten dat de lucht tussen hen was geklaard, uiteindelijk niet voorkomen dat [medebestuurslid] in de loop van 2002 is vertrokken. Vervolgens heeft de RvT afspraken gemaakt omtrent de opvolging, waarbij GITP zou worden betrokken, en een tijdpad uitgezet; werkgeefster betwist onder verwijzing naar haar notulen dat zij daarbij heeft toegezegd om met het plaatsen van een advertentie te wachten tot werknemer terug was van vakantie. Dat de advertentietekst de nadruk legt op collegiale samenwerking en geen melding maakt van de voorzittersfunctie van werknemer betekent niet dat de RvT voornemens was werknemer van zijn functie te ontheffen. Hoewel werknemer lid was van de selectiecommissie moest de procedure worden gestaakt omdat werknemer het niet eens was met de gang van zaken en daarin, ten onrechte, een blijk zag van plannen om wijzigingen in de topstructuur aan te brengen. Werknemer is de ontstane onrust binnen [werkgeefster] en bij derden vervolgens gaan aanwakkeren. Bij brief van 2 december 2002 aan de gemachtigde van werknemer (productie 22 bij verweerschrift) heeft werkgeefster bevestigd dat zij nimmer de intentie heeft gehad het voorzitterschap van werknemer ter discussie te stellen en de topstructuur te herzien. Ook heeft zij onderkend dat in het functieprofiel te herstellen omissies zaten en zij schrijft dat zij tegemoet is gekomen aan de wens van werknemer om GITP uit te sluiten van het vervolg van de selectieprocedure. Werknemer vond dit niet voldoende zodat de procedure, ter vermijding van verdere escalatie, moest worden gestaakt. Daarna heeft de RvT ter vergadering van 13 december 2002 besloten tot het aanstellen van een interim-bestuurder, waarmee de OR heeft ingestemd. Werknemer heeft voorafgaand aan deze vergadering bezwaar gemaakt tegen het eveneens geagendeerde punt: voorgenomen besluit tot opdracht aan organisatiebureau met als doel onderzoek naar functioneren topstructuur van [werkgeefster]. Via zijn gemachtigde heeft werknemer geëist dat daarover een separate bijeenkomst zou worden belegd waarbij hij met zijn advocaat aanwezig kon zijn. Werkgeefster heeft dit bij brief van 10 december 2002 (productie 26 bij verweerschrift) geweigerd. Zij stelt dat zij in de reguliere vergaderingen tussen RvT en Raad van Bestuur (hierna RvB) in alle vrijheid en zonder advocaten over beleidsmatige zaken die het belang van de organisatie aangaan, van gedachten wil kunnen wisselen met werknemer. Op 20 december 2002 heeft een gesprek onder vier ogen plaatsgevonden tussen de voorzitter van de RvT en werknemer. De benoemde interim-bestuurder is pas belast met voorzitterstaken toen duidelijk werd dat werknemer voorlopig niet terug zou komen. Juist is dat werkgeefster niet op voorhand akkoord is gegaan met de eis van werknemer dat hij bij terugkeer alle voorzitterstaken en -bevoegdheden zou terugkrijgen van de interim-bestuurder. Daarmee zou de positie van de interim-bestuurder, die voor 5 tot 8 maanden werd aangetrokken, onmogelijk gemaakt worden. 2.3 Werkgeefster meent dat de geldende wachtgeldregeling een redelijke vergoeding is. Omgerekend leidt dit tot een vergoeding waarbij de C-factor 0,79 is. Vergoeding van kosten voor rechtsbijstand is niet overeengekomen en voor immateriële schadevergoeding is geen grond. Werkgeefster kan zich voorstellen dat het werknemer, gezien zijn neveninkomsten en de goede arbeidsmarkt voor psychiaters, beter uitkomt indien hij een bedrag ineens krijgt in plaats van wachtgeldaanspraken. Indien werknemer van dat laatste afziet, is werkgeefster bereid het contant gemaakte deel van het wachtgeld dat tot aan de OBU voor haar rekening komt, ineens uit te betalen. 3.1 Werknemer wenst enerzijds geen ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, maar erkent anderzijds dat de verhouding met de RvT te zeer verstoord is om de arbeidsovereenkomst te kunnen voortzetten. Hij ziet de oplossing in vertrek van de leden van de RvT, die hij wanbeleid verwijt. 3.2 Volgens werknemer heeft de medewerkster van GITP, die was aangetrokken voor hulp bij de selectie van de opvolger van [medebestuurslid], met hem nieuwe afspraken gemaakt. Hij zou worden betrokken bij het opstellen van de vacaturetekst. Daaraan heeft zij zich niet gehouden. Bij terugkeer van zijn vakantie werd hij door diverse mensen benaderd met de vraag of hij geen voorzitter meer was, want die informatie had in de tekst ontbroken. Ook op andere punten week de tekst af, want het aansturen van het AMT was zijn taak en niet die van [medebestuurslid]. Nadien kreeg hij ook te horen dat de bewuste medewerkster en de voorzitter van de RvT uitlatingen hadden gedaan die duidden op de mogelijkheid dat hij op een zijspoor zou worden gezet. Werknemer zag dit bevestigd toen er werd afgedongen op de eerder gemaakte afspraak dat hij zou worden betrokken bij de voorselectie van kandidaten. Voorts werd hij niet betrokken bij het opstellen van het functieprofiel en de taakomschrijving. Hoewel de RvT hem op 2 december 2002 nog schrijft dat zij nimmer de intentie had de topstructuur te herzien (productie 22), wordt op 4 december als agendapunt voor de vergadering van 13 december 2002 aangekondigd dat men wel de topstructuur wil herzien. Werknemer heeft hieromtrent negatief geadviseerd en om een vervolggesprek gevraagd, dat er niet van is gekomen. Werkgeefster heeft niets gedaan met de door de OR gesuggereerde bemiddeling; zij heeft ook in strijd met de waarheid verteld dat de voorgestelde bemiddelaar daar geen gelegenheid voor zag. Daarop heeft werknemer zich ziek gemeld. Bij brief van 22 januari 2003 (productie 43) heeft de RvT hem in kennis gesteld van de voorgenomen benoeming van de interim-bestuurder voor de verwachte duur van 5 tot 8 maanden en diens taken en bevoegdheden. Werknemer is te verstaan gegeven dat zijn taken bij werkhervatting betrekking hebben op de zorginhoudelijke aspecten. Werknemer ziet hierin een bevestiging van zijn bange vermoedens. Het laatste gesprek op 29 januari 2003 bood geen redelijk uitzicht meer op herstel van verhoudingen. 3.3 Volgens werknemer is sprake van persoonsbeschadiging en van grove verwijtbaarheid aan de kant van werkgeefster. Hij maakt aanspraak op een vergoeding waarbij hij tot uitgangspunt neemt dat hij niet in een nadeliger situatie geraakt dan bij voortduring van het dienstverband. De kans bestaat dat er aan de OBU-regeling getornd wordt. Hij wenst een vergoeding van € 766.744,70 bruto bovenop de wachtgeldregeling naast de hierboven genoemde bedragen voor kosten van rechtsbijstand en immateriële schadevergoeding. 4. De kantonrechter stelt voorop dat de wetgever in art. 7:685 lid 6 BW de behandeling van een ontbindingsverzoek heeft gebonden aan een termijn die moet vallen binnen vier weken na de week van indiening van het verzoekschrift. Het verzoekschrift is ingediend op 22 mei 2003 zodat het uiterlijk in de week van 16 juni tot 20 juni 2003 behandeld moest worden. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt het enkele feit dat op verzoek van werknemer een voorlopig getuigenverhoor wordt gehouden, dat is bepaald op 7 juli 2003, niet mee dat als vanzelfsprekend de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek moet worden aangehouden. Niet alleen staat eerdergenoemde termijn daaraan in de weg, ook moet worden bedacht dat met de op 7 juli afgelegde verklaringen de zaak nog niet 'rond' hoeft te zijn in die zin, dat de verwerende partij in het voorlopig getuigenverhoor nog verhoor van getuigen in contra-enquête kan verzoeken. Wel is voorstelbaar dat de kantonrechter voor de beoordeling van het onderhavige verzoek getuigenverhoor noodzakelijk acht, in welk geval de beslissing in deze zaak voor dat doel zal moeten worden aangehouden. Die situatie doet zich evenwel, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, naar het oordeel van de kantonrechter niet voor. 5. Reeds op basis van de standpunten van beide partijen acht de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst onontkoombaar. Duidelijk is dat tussen werknemer en de RvT een zodanig verstoorde verhouding is ontstaan, dat werknemer verdere samenwerking niet meer mogelijk heeft geacht. Het is niet aan werknemer om de samenstelling van de RvT te bepalen, zodat hij in deze kwestie aan het kortste eind moet trekken. Gesteld noch gebleken is dat het ontbindingsverzoek verband houdt met enig opzegverbod. 5. De vraag is of aan deze ontbinding een hogere vergoeding verbonden moet worden dan -uiteindelijk- door werkgeefster is aangeboden. In lijn met de Aanbevelingen is in ieder geval niet toewijsbaar de door werknemer gevraagde vergoeding voor kosten van rechtsbijstand, nu partijen daarover tevoren geen afspraak hebben gemaakt. 6. Uit de standpunten van beide partijen volgt dat de arbeidsverhouding pas onder druk kwam te staan toen werknemer terugkeerde van zijn zomervakantie in 2002 en geconfronteerd werd met een advertentietekst voor de opvolger van [medebestuurslid], waar hij zich niet in kon vinden. Zoals werknemer immers zelf stelt is zijn functioneren tevoren nimmer bekritiseerd door werkgeefster, en konden [medebestuurslid] en hij het over het algemeen goed met elkaar vinden. Werknemer lijkt het standpunt in te nemen dat de tekst niet de deur uit mocht zonder zijn instemming, niet omdat hij dit met de RvT zou zijn overeengekomen maar omdat hij dit met de medewerkster van GITP zou hebben afgesproken. RvT-lid [Y] heeft ter zitting verklaard dat zij de advertentietekst namens de RvT als opdrachtgever en werkgeefster moest goedkeuren, die haar door GITP, gehoord werknemer, zou worden voorgelegd zodat de advertentie voor de vakantie geplaatst kon worden. Zij verkeerde in de veronderstelling dat werknemer daartoe contact met GITP zou leggen, maar op haar herhaalde vragen aan werknemer over de stand van zaken kreeg zij steeds te horen dat er nog geen contact was geweest. Dat was op 28 juni 2002 nog steeds het geval, waarna zij de kwestie heeft overgedragen aan RvT-voorzitter [Q]. Naar het oordeel van de kantonrechter is niet komen vast te staan dat werknemer de bevoegdheid had om te bepalen wat er uiteindelijk in de advertentie zou staan. Zelf ontleent hij die bevoegdheid ook niet aan de RvT, maar aan een gestelde afspraak met de medewerkster van GITP zonder dat die afspraak aannemelijk is gemaakt, en bovendien zonder dat is gesteld of gebleken dat de RvT de schijn heeft gewekt dat de bewuste medewerkster bevoegd was van de door de RvT vastgestelde gang van zaken, waaronder het tijdpad, af te wijken. Werkgeefster valt daarom geen verwijt van betekenis te maken, laat staan een ernstig verwijt, van het feit dat werknemer tevoren niet is gekend in de tekst van de advertentie zoals die uiteindelijk in zijn vakantie is geplaatst. Wel lijkt het erop dat de RvT de regie over de gang van zaken niet strak in de hand had, waardoor er mogelijk misverstanden zijn gerezen over de vraag wie met wie contact diende te leggen. 7. Het enkele feit dat de advertentietekst niet rept van het feit dat het zittende lid van de tweehoofdige RvB voorzitter van die RvB is, maar de nadruk legt op het belang van collegiale samenwerking, is naar het oordeel van de kantonrechter niet hoogst onzorgvuldig en onjuist tegenover werknemer. Dat zo'n onderlinge taakverdeling wel aan de orde moet komen bij eventuele sollicitatiegesprekken is evident, zoals dat ook geldt voor een eventuele onjuistheid bij de vraag wie van beide bestuursleden formeel voorzitter van het AMT is. Daar waar er volgens werknemer geen sprake was van eerder geuite kritiek van werkgeefster op zijn functioneren, ligt het niet voor de hand dat werknemer hierin een teken moest zien dat de RvT aan zijn positie knabbelde. Maar wel mocht werknemer dit opvatten als een signaal dat ook van hem eerder een collegiale samenwerkingshouding dan een hiërarchische houding ten opzichte van zijn medebestuurder werd verwacht. Werknemer heeft zich echter meer laten leiden door opmerkingen van derden over het ontbrekende stukje tekst dan over hetgeen er wel in stond, hetgeen wellicht iets zegt over de prioriteiten van werknemer. 8. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de RvT niettemin op zijn hoofd uit was, beroept werknemer zich vervolgens op mededelingen van derden die met de medewerkster van GITP hebben gesproken. Ter zitting is als informant mw. [A] gehoord, schrijfster van productie 19 bij verweerschrift. De bewuste mw. [Z] zou haar op 29 augustus 2002 hebben gezegd dat werknemer een moeilijk persoon is om mee samen te werken en dat het moeilijk zou zijn iemand te vinden die dat wel kon, dat men werknemer geen voorzitter zou willen maken en dit daarom weg had gelaten uit de advertentietekst. Ter zitting heeft mw. [A] verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat mw. [Z] iets heeft gezegd waaruit bleek dat zij dit rechtstreeks van leden van de RvT had gehoord; wel begreep mw. [A] dat mw. [Z] eerder betrokken was bij de vervulling van de vacature waarin [medebestuurslid] destijds benoemd werd en dat zij uit dien hoofde eerdere ervaring met werknemer had. Zou gezegd zijn wat er volgens mw. [A] is gezegd, dan nog staat daarmee niet vast dat mw. [Z] daarmee het standpunt van werkgeefster vertolkte. Tegen de achtergrond van de aanvullende verklaring van mw. [A] is daar nog minder reden voor. Hoe dan ook is tot en met 2 december 2002 (productie 22) formeel door de RvT als haar standpunt uitgedragen dat zij niet voornemens was aan de bevoegdheden van werknemer af te doen. Kennelijk heeft werknemer geen reden gezien om de RvT eerder te confronteren met het verhaal van mw. [A] en daarvan kan werkgeefster geen verwijt worden gemaakt. 9. Dat de RvT rond november/december 2002 geïrriteerd is geraakt door de opstelling van werknemer en de onrust die dat tot gevolg had binnen haar onderneming, oordeelt de kantonrechter niet onbegrijpelijk. Wellicht had bemiddeling in deze periode nog tot herstel van de verhoudingen kunnen leiden, doch de opstelling van beide partijen lijkt niet bijzonder gericht te zijn geweest op het op open wijze bespreekbaar maken van de mogelijk onderliggende problemen. Dat mag vooral ook blijken uit de verschillende uitleg die partijen geven aan de achtergrond van het door werknemer zo verfoeide agendapunt over het onderzoek naar de topstructuur, waarin werknemer meteen weer een aanval op zijn positie ziet. 10. En zo wordt het januari 2003, waarin werknemer zich arbeidsongeschikt meldt en werkgeefster voorziet in de benoeming van een interim-bestuurder voor een aantal maanden. Dat werkgeefster onder die omstandigheden kiest voor een heldere taakomschrijving en duidelijke bevoegdheden voor de interim-bestuurder die slagvaardig moet kunnen opereren en wiens bevoegdheden daarom niet van de ene dag op de andere dag door terugkeer van werknemer ingeperkt kunnen worden is, naar het oordeel van de kantonrechter, in het belang van de onderneming te achten. Dat is een belang dat ook werknemer zich, in zijn functie, dient aan te trekken. Spiegelbeeld hiervan is dat dit dan tijdelijk gevolgen moet hebben voor de bevoegdheden van werknemer bij terugkeer voordat de interim-bestuurder weer vertrokken is. Vervolgens zijn de verhoudingen zo verstoord dat werknemer niet meer met de RvT wil samenwerken. 11. De kantonrechter kan hierin geen reden vinden werkgeefster ernstige verwijten te maken van de ontstane situatie. Hooguit had zij eerder en duidelijker tegen werknemer kunnen zeggen welk gedrag zij niet acceptabel vond, terwijl werknemer eerder dan hij gedaan heeft zijn verdenkingen naar aanleiding van het optreden van [Z] had moeten bespreken met werkgeefster. Wellicht dat dit de houding van werknemer voor werkgeefster had kunnen verklaren. 12. Onder deze omstandigheden acht de kantonrechter de wachtgeldregeling, zoals aangevuld met de garanties in de brief van 24 juni 2003, een adequate ontbindingsvergoeding voor werknemer, en desgewenst in plaats daarvan de aangeboden uitkering ineens van € 291.677,- bruto. Tegenover de betwisting door werkgeefster heeft werknemer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een eindejaarsuitkering een vast en overeengekomen bestanddeel van zijn loon is sinds zijn benoeming tot voorzitter van de RvB. Voor verhoging van het bedrag ineens, om de enkele reden dat er bij gebruikmaking van de wachtgeldregeling extra garanties zijn verstrekt die deels ook contant gemaakt zouden kunnen worden, ziet de kantonrechter geen aanleiding. Het gaat immers om de effecten van de fictieve opzegtermijn die in beginsel voor rekening van werknemer komen. Werknemer dient zijn keuze binnen drie weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk aan de gemachtigde van werkgeefster kenbaar te maken. 13. Uitdrukkelijk wordt overwogen dat in de vergoeding geen component zit voor de door werknemer gestelde schade wegens persoonsbeschadiging of aantasting van eer en goede naam, nu de kantonrechter daarvoor geen objectieve aanwijzingen heeft aangetroffen. Het staat werknemer daarom vrij om deze schade, indien hij meent dat daarvan wel sprake is, in een andere procedure van werkgeefster te vorderen. De gevraagde € 5000 netto wordt derhalve afgewezen. 14. Omdat de redelijk geachte vergoeding bij ontbinding door werkgeefster is aangeboden, behoeft zij geen gelegenheid te krijgen voor intrekking van haar verzoek. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 juli 2003. De kosten van deze procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen. De beslissing De kantonrechter: - ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt per 1 juli 2003 onder toekenning van een vergoeding aan werknemer ten laste van werkgeefster: - hetzij in de vorm van een vergoeding ineens van € 291.677,- bruto, onder voorwaarde dat werknemer afstand doet van zijn aanspraken uit hoofde van de vigerende wachtgeldregeling; - hetzij in de vorm van de vigerende wachtgeldregeling, aangevuld met de garanties die werkgeefster heeft verschaft in haar brief van 24 juni 2003 omtrent uitbreiding van de wachtgeldregeling over de niet in acht genomen fictieve opzegtermijn van 5 maanden en de garantie omtrent volledige compensatie van voor werknemer nadelige aanpassingen van de OBU-regeling als gevolg van wijzigingen in het pensioenreglement vanaf heden tot de dag waarop werknemer 65 jaar wordt, omtrent welke keuze werknemer zich binnen drie weken na heden schriftelijk dient uit te laten aan de gemachtigde van werkgeefster, en veroordeelt werkgeefster tot betaling van dat bedrag aan of ten behoeve van werknemer tegen bewijs van kwijting; - compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 30 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.